VIDEOBLOG (5) : Kruiselings, over platonische liefde

Redactie KW

Elke week van de zomer serveert KW.be je poëzie of proza van de jonge sterschrijfster Lara Taveirne. Omdat dit het seizoen van de liefde is, ontvouwt zich in elke tekst een nieuwe soort liefde: een gemis, een hunker, een afschuw, een vuurwerk. Wees gulzig bij het luisteren, en laat je benevelen.


Tijdens de les zat hij zijn gedachten neer te kriebelen in piepkleine notitieblokjes. Opletten hoefde hij niet te doen. Hij wist dat de giechelende meisjes op de rij achter hem bij hem langs zouden gaan met mooi gemarkeerde samenvattingen en hartjes in de kantlijn.

Het was vanuit mijn raam op drie hoog, dat ik hem op een dag zag staan. Bij mij op de stoep. Ik flapperde met mijn handen in de hoop meer lucht te creëren. Toen ik opnieuw naar beneden keek, was hij weg. Hé, was hij niet iets heel erg cruciaals vergeten? Aanbellen, misschien.

Neerzijgen wilde ik, als na een zware tegenslag. Maar plots drong het tot me door wat hij aan mijn deur had staan doen. Met een soort dagboeksleuteltje opende ik de brievenbus. En ja, een brief. Die dag ging ik niet naar de les. Ik had een brief terug te schrijven. De volgende dag kreeg ik er alweer een terug. Zo ging het door. Heen en weer. Langs elkaar. Ik moest vaak aan Rika denken, het meisje waar Piet Paaltjens verliefd op werd in de halve seconde die het kost als twee hogesnelheidstreinen elkaar kruisen. Ik was de Piet Paaltjens in het verhaal.

Soms kwam hij op mijn kamer. Bij gebrek aan stoelen ging hij altijd op de grond zitten. Ik op mijn bed. Dan stak hij een sigaret op. Of hij keek om zich heen alsof hij vliegen volgde. Soms streek er zo’n vliegje neer op mijn oog en bleef daar even zitten. Er werd nooit gesproken. Ik had wel een keer voorgelezen uit Mieke Maaike’s obscene jeugd. En hij heeft een keer een cd van John Parish van me gestolen.

Eén keer ben ik bij hem thuis geweest. Omdat ik dacht dat ik het kon, van de ene naar de andere trein springen. Toen zijn we met elkaar in bed beland. Met kleren aan. Elk met onze rug tegen het andere uiteinde. Onze handen boven de dekens. Onze benen langs elkaar. Niet tegen, langs. We hadden alleen maar in elkaars ogen gekeken en toch besloot het buiten alweer licht te worden. Ik zei dat ik maar eens op moest stappen. Ik geloofde dat de kans bestond dat hij zou zeggen: dat moet helemaal niet.

Hij liep voor me uit in een heel krap gangetje dat vol fietsen stond. Mijn jaszak bleef haperen aan een rem. Goeie rem, want hij bracht me tot stilstand. Ik pakte zijn hand. Hij kwam nu ook tot stilstand. ,Als we kussen, gaat het kapot’, waarschuwde hij. Ik kuste hem toch. Ik hem. Maar hij kuste wel terug. En hij drukte me heel hard tegen zich aan. Alsof de vloer onder mijn voeten was gesmolten en hij bang was dat ik in dat gat zou verdwijnen. Misschien was dat zonder hem ook wel gebeurd.

Hij kreeg wel gelijk. Het ging kapot.

Op de plankenvloer, in het midden van mijn kamer tekende ik een cirkeltje met krijt. Daar waar hij altijd had gezeten. Het hielp om hem weer voor me te zien. Hoe hij me onafgebroken aan had gekeken terwijl hij een vloeitje likte om een gebroken sigaret te herstellen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier